Partijcultuur 2001 - 2010

'Versteende partijcultuur'.
'Versteende partijcultuur'.

‘Politieke partijen zijn eigensoortige organisaties’, zo constateerde een commissie onder leiding van het voormalige Tweede Kamerlid Léon Frissen, die de zware nederlaag van het CDA bij de Tweede Kamerverkiezingen in 2010 onderzocht. ‘Het zijn – op enkele uitzonderingen na – verenigingen van burgers die vaak met hart en ziel zich inzetten voor de publieke zaak. Het zijn ook sterk bestuurlijke centra van machtuitoefening, van het lokale tot en met het Europese niveau. Allemaal kennen zij hun eigen sfeer, taal, codes, historie en daarmee verbonden emotionele bindingen. Een CDA’er gebruikt bijvoorbeeld als vanzelf het woord “samenleving” waar een VVD’er vanzelf het begrip “maatschappij” gebruikt.’

Politieke partijen onderscheiden zich van elkaar in cultuur en identiteit. Zo kent het CDA meer dan de meeste andere partijen in zijn ledenaanhang levensbeschouwelijke verschillen. Bij de opstelling van de kandidatenlijsten voor de Tweede Kamerverkiezingen speelden de denominaties in deze periode nog altijd een belangrijke rol: er werd steeds naar een evenwicht gezocht tussen katholieken en protestanten (ook binnen de protestantse vertegenwoordiging was spreiding het oogmerk). Doorgaans werd er ook gestreefd naar een moslim- of hindoe-kandidaat op de lijst. Bij de kandidaatstelling werd zeker ook gelet op regionale herkomst. Het CDA was nog altijd een partij van religies en regio’s.

In deze periode waarin het CDA weer aan de macht was, verkrampte de partij op dezelfde wijze zoals door de commissie-Gardeniers vastgesteld voor de jaren waarin Ruud Lubbers premier was. Aan de roep om rust en stabiliteit, het streven naar interne consensus en de wens om ‘de eenheid te bewaren’ in de regeringspartij werd alles ondergeschikt gemaakt, aldus de commissie-Frissen. Voor een ‘gezonde partijcultuur’ was een ‘geijkt evenwicht’ nodig tussen enerzijds de ledenorganisatie en anderzijds de Tweede Kamerfractie en de bewindspersonen, maar die balans was ver te zoeken tijdens de kabinetten-Balkenende. Het dagelijks bestuur van de partij had niet voor tegenmacht gezorgd, wat ook niet zo verwonderlijk was: de ‘betrokken vrijwilligers’ legden het af tegen de ervaren Haagse politici. Alles kwam in het teken te staan van de ‘risicomijding’. Het gevolg was dat alternatieve geluiden niet meer werden gehoord en dat het inhoudelijke partijdebat niet meer werd gevoerd. ‘In toenemende mate werd de “Haagse werkelijkheid” van het CDA vanuit afdelingen ervaren als een fort met muren en opgehaalde loopbruggen, dat niet meer toegankelijk was voor kritiek.’ De commissie meende dat uit de ‘D’ van het CDA voortvloeide dat discussie en open meningsvorming in de structuur en cultuur van het CDA ‘onontbeerlijk’ waren. Bovendien diende de focus van de partij ‘niet eenzijdig op Den Haag gericht te zijn’.

De partijcultuur was ‘versteend’ geraakt, zo meende de commissie-Frissen in 2010. Binnen en buiten de partij waren velen vervreemd geraakt van de ideeën, organisatievormen, taal en ‘codes’. De partijleden moesten weer ‘verbinding, nabijheid en vertrouwen’ gaan ervaren. De luiken moesten geopend worden; de discussie diende voortaan ‘permanent’ te worden gevoerd.

 

 

Folder uit 2005: 'CDA nog altijd een partij van religies'.
Folder uit 2005: 'CDA nog altijd een partij van religies'.
De discussie dient 'permanent' te worden gevoerd, 2005.
De discussie dient 'permanent' te worden gevoerd, 2005.