Op 3 april 1879 werd de Anti-Revolutionaire Partij (ARP) opgericht, de eerste centraal georganiseerde politieke partijorganisatie in Nederland. De oprichting was een aaneensluiting van anti-revolutionaire of christelijk-historische kiesverenigingen die vanaf 1850 in het land waren ontstaan en zich verbonden voelden met het adagium van Guillaume Groen van Prinsterer: tegen de Revolutie (namelijk de Franse) het Evangelie. Kamerkandidaten moesten instemmen met het in de gereformeerde traditie gewortelde maar tevens moderne beginselprogram, geschreven door partijleider Abraham Kuyper. Daarnaast dienden ze bereid te zijn zitting te nemen in de club van anti-revolutionaire Kamerleden. Zo niet, dan ontving de kandidatuur geen landelijke steun.
De ARP stond open voor iedereen, ongeacht afkomst of status; enige voorwaarde was instemming met het program. Kiezers en niet-kiezers (onder wie aanvankelijk vrouwen en inwoners die weinig of geen belasting betaalden) werden via bladen, huisbezoeken, actieprogramma’s en talloze lokale, regionale en landelijke bijeenkomsten met de partij verbonden. Hoogtepunt waren de massaal bezochte Deputatenvergaderingen voorafgaand aan de Tweede Kamerverkiezingen. Onder psalmgezang en zegenbede hield de partijleider zijn rede en luisterden de partijmannen naar de marsroute voor de campagne. Vanaf 1921 beschikte de partij over een eigen wetenschappelijk bureau, de Dr. Abraham Kuyperstichting.
De eenheid had ook een keerzijde. Tijdens de gehele partijgeschiedenis manifesteerden zich interne stromingen en vielen er groeperingen af. De scheidslijnen liepen tussen beginselvast en pragmatisch, voor of tegen partijdiscipline, meer of minder democratische gezindheid en tussen gereformeerd en hervormd. Een kerkelijke partij is de ARP bewust nooit geweest, alhoewel na de eerste breuk in 1894 en de totstandkoming van de Christelijk-Historische Unie in 1908 kader en kiezers verhoudingsgewijs vooral gereformeerden waren. De relatie met de vakbeweging (eerst Patrimonium, later het Christelijk Nationaal Vakverbond) was vaak gespannen, mede vanwege haar terugkerende roep om meer vertegenwoordigers uit de arbeidersklasse op de kandidatenlijst voor de Tweede Kamerverkiezingen.
Hoewel de ARP relatief klein is gebleven (met vrijwel nooit meer dan 14% van de stemmen), heeft ze vrijwel altijd in het centrum van de macht gestaan. De partij leverde zes premiers (Abraham Kuyper, Theo Heemskerk, Hendrik Colijn, Pieter Gerbrandy, Jelle Zijlstra en Barend Biesheuvel) en vele bewindslieden. Haar invloedrijke positie kwam deels door een groot bestuurlijk verantwoordelijkheidsbesef, maar ook doordat de partij, zeker na 1952, een brug kon slaan naar zowel linkse als rechtse partijen. Een middenpartij heeft ze zich nooit willen noemen, wel een confessionele en in de jaren zestig een ‘evangelische volkspartij’. In de begintijd lag de nadruk op sociale vraagstukken en het vrije en gelijk bekostigde bijzonder onderwijs, tijdens het interbellum op solide overheidsfinanciën en vanaf de jaren zestig op (internationale) gerechtigheid.
De ARP had een onderscheiden staats- en maatschappijvisie. Niet individu en overheid waren de bepalende actoren – de uitdijende reikwijdte van de staat was een terugkerend kritiekpunt –, maar de historisch en organisch gegroeide maatschappelijke verbanden, zoals het gezin, de corporaties, het onderwijs en de kerk. In de jaren dertig streefde de partij zelfs naar een parlementaire reorganisatie, met naast de gewone Kamer een corporatieve Kamer van sociale verbanden.
Tijdens en na de Tweede Wereldoorlog groeide het besef dat de verscheidenheid van christelijke partijen weinig productief was. Sommigen betreurden het dat de ARP onder voorzitter Jan Schouten terugkeerde naar de vooroorlogse structuren. Tegelijk had het proces van toenadering tot de CHU en de KVP tijd nodig; zo vreesden ‘verontrusten’ dat de ARP zich zou inruilen voor een fletse christendemocratische middenpartij. Onder partijvoorzitter Wiert Berghuis (1956-1968) vonden diverse vernieuwingen plaats, waaronder meer interne democratisering en de kandidaatstelling van vrouwen. Deze interne bezinning, de externe ontkerkelijking en de groeiende herkenning in programmatische verwantschap met andere partijen leidden tegen het einde van de jaren zeventig tot de aaneensluiting van de ARP, CHU en KVP in het CDA. In 1979 werd tijdens het honderdjarig bestaan van de ARP nog één keer in eigen kring uitvoerig teruggekeken op de roemruchte geschiedenis van een roemruchte partij.